Ezekiel 26

1) elfde jaar,

Na de gevankelijke wegvoering van den koning Jechonia. Zie boven Ezech. 24:1.

Eze 24.1

2) maand,

Welke maand dit geweest zij, is onzeker. Uit Ezech. 26:2 kan men het houden voor de eerste maand na het innemen van Jeruzalem, hetwelk geschiedde op den negenden vande vierde maand, in het elfde jaar van den koning Zedekia; Jer. 52:6.

Eze 26.2 Jer 52.6
3) Tyrus van Jeruzalem gezegd heeft:

Dat is, inwoners der stad Tyrus. Hebreeuws, Tsor. Zie Joz. 19:29; 1 Kon. 5:1, en wijders Ps. 83:8, en Ps. 87:4; Jes. 23:1, enz.; Jer. 47:4; Jo‰l. 3:4, enz.; Amos 1:9,10; Zach. 9:2,3; Matth. 11:21,22.

Jos 19.29 1Ki 5.1 Ps 83.7 87.4 Isa 23.1 Jer 47.4 Joe 3.4 Am 1.9,10 Zec 9.2,3 Mt 11.21,22

4) Heah!

Gelijk boven Ezech. 25:3.

Eze 25.3

5) poort der volken;

Hebreeuws, deuren; dat is, waar de volken van alle kanten introkken, om hun koophandel te drijven. Vergelijk Jes. 23:3, en onder Ezech. 27:3.

Isa 23.3 Eze 27.3

6) zij is tot mij omgewend;

Dat is, hun handel zal nu tot mij komen.

7) vervuld worden,

Met koopmanschap en rijkdom.

8) zij is verwoest!

Alsof zij zeiden: Het is met hen gedaan; of, [nu, dewijl] zij verwoest is.

9) [wil] aan u,

Gelijk boven Ezech. 13:8.

Eze 13.8

10) alsof Ik de zee

Vergelijk onder Ezech. 26:19. Anders: gelijk de zee zich verheft met hare golven; zulks waren de Tyri‰rs gewoon te zien, als gelegen zijnde in de zee.

Eze 26.19
11) Die zullen de muren van Tyrus verderven,

Heidenen, of volken; zie Ezech. 26:7.

Eze 26.7

12) stof van haar wegvagen,

Als wanneer men het stof van een steenklip wegveegt, zodat men de blote klip kan zien, die tevoren met stof bedekt of bestoven was. Aldus heeft het God beliefd de verwoesting van de stad Tyrus met verbloemde woorden zeer levendig af te beelden.

13) gladde steenrots maken.

Hebreeuws, stellen tot gladdigheid ener steenrots. Vergelijk boven Ezech. 24:7. Dit ziet op de gelegenheid der stad, die op ene steenrots gebouwd was, en daarvan den naam Tsor [dat is, rots] had. God wil zeggen dat Hij het gebouw als stof zal doen verstuiven, dat er niets dan de gladde, kale, blote rots gezien worde, waarop de prachtige stad gebouwd was. Alzo Ezech. 26:14.

Eze 24.7 26.14
14) midden der zee zijn

Want Tyrus lag rondom in de zee, van het vasteland afgezonderd; zie 1 Kon. 5:1, en onder Ezech. 26:17, en Ezech. 27:34, en Ezech. 28:2.

1Ki 5.1 Eze 26.17 27.34 28.2

15) netten;

Of, visgaren, want; zij zal als een blote waard zijn, waar de vissers hunne netten zullen uitspreiden om te drogen.

16) dochteren,

Dat is, de steden en dorpen, die onder hen behoren; dat is de inwoners van die. Zie 2 Kon. 19:21; alzo Ezech. 26:8.

2Ki 19.21 Eze 26.8
17) koning der koningen,

Dien monarch, den grootsten en machtigsten der aardse koningen; vergelijk Gen. 9:25, en Hoogl. 1:1, en zie Dan. 2:37.

Ge 9.25 So 1.1 Da 2.37
18) dochteren op het veld

Gelijk Ezech. 26:6.

Eze 26.6

19) sterkten tegen u maken,

Gelijk boven Ezech. 4:2; zie van het Hebreeuwse woord 2 Kon. 25:1.

Eze 4.2 2Ki 25.1

20) wal tegen u opwerpen,

Zie 2 Sam. 20:15.

2Sa 20.15

21) rondassen

Dat is, tegen u strijden, of soldaten met rondassen, of rondassiers, op en tegen u doen aanvallen; want de schilden worden in het strijden opgeheven, of opgelicht, om zich daarmede tegen den vijand te bedekken.

22) muurbrekers tegen uw muren stellen,

Hebreeuws, zulk een krijgsinstrument, dat verdelgt wat voor, of tegen zich is.

23) zwaarden afbreken.

Of, houwmessen, hakmessen, van den koning Nebukadnezar.

24) zijner paarden

Van Nebukadnezar.

25) wielen, en wagenen,

Of, raderen.

26) gelijk [door]

Of, gelijk men pleegt in te trekken in een doorgebroken, of gespleten, verscheurde stad; dat is, welker poorten zo verdorven en open zullen zijn door het geweld der belegeraars, dat zij er ruim genoeg en bij menigten, als door grote bressen, kunnen doortrekken; of, gelijk men stormenderhand door de gemaakte bressen invalt, zo zal hij tot u intrekken en alles ombrengen, zie Ezech. 26:15; de bressen zullen hem in plaats van poorten zijn.

Eze 26.15
27) hoeven zijner paarden

Hebreeuws, klauw.

28) elk een van de kolommen

Hebreeuws, de kolommen, of pilaren uwer sterkte [waardoor het schijnt dat sterke torens of andere vestingen verstaan worden, die zij tot tegenweer hadden opgericht] zullen nederdalen, te gronde gaan; dat is, elkeen van dien. Sommigen verstaan het van de prachtige beelden, triumftekenen, enz. tot ene vertoning hunner grootheid opgericht.

29) kostelijke huizen omwerpen;

Hebreeuws, huizen uwer begeerte; dat is, kostelijke, gewenste, lieflijke.

30) werpen.

Hebreeuws, leggen, stellen.

31) liederen doen ophouden,

Dat is, al uwe vrolijkheid zal uit zijn. Zie Jes. 24:8; Jer. 7:34, en Jer. 16:9.

Isa 24.8 Jer 7.34 16.9

32) harpen

Anders: cithers.

33) gladde steenrots;

Zie boven Ezech. 26:4,5.

Eze 26.4,5

34) niet meer gebouwd worden;

Dat is, niet als tevoren; gij zult nimmermeer wederkomen tot uw vorigen wereldlijken bloei, staat en heerlijkheid, en metttertijd gans vergaan; vergelijk Jes. 23:15,17, en onder Ezech. 26:21, en Ezech. 27:36; idem Ezra 3:7; Neh. 13:16; Matth. 15:21; Mark. 7:24; Hand. 12:20, en Hand. 21:3,7. Men houdt dat zij onder den koning Cyrus wat weder gerezen is, en ten tijde van Alexander de Grote is het zeker dat zij van vermogen was, als hij haar zeven maanden belegerde en innam; maar ten huidigen dage betuigen velen dat er nauwelijks enige overblijfselen van de herbouwde stad Palae-Tyrus gezien worden; niettemin heeft zij geestelijke beloften gehad voor de uitverkorenen onder den Messias, Ps. 97:4; Jes. 23:18. God [wien alles van eeuwigheid bekend is] voegt hier [gelijk elders dikwijls] het begin en het einde tezamen.

Isa 23.15,17 Eze 26.21 27.36 Ezr 3.7 Ne 13.16 Mt 15.21 Mr 7.24 Ac 12.20 21.3,7 Ps 97.4 Isa 23.18
35) Zullen niet

Voorzeker ja, wil de Heere zeggen.

36) eilanden van het geluid

Dat is, inwoners over zee, die met u gehandeld hebben en van u verrijkt zijn; vergelijk onder Ezech. 27:35, en zie Ps. 72:10.

Eze 27.35 Ps 72.10

37) dodelijk verwonde

Vergelijk onder Ezech. 30:24.

Eze 30.24

38) kermen,

Of, huilen, zuchten.

39) schrikkelijk zal moorden?

Hebreeuws, doding, of [met] doding doden; dat is, een moord aanrichten, alles vermoorden.

40) zee zullen

Die aan de zee wonen, met u gehandeld en op u gesteund hebben; vergelijk onder Ezech. 27:35.

Eze 27.35

41) afdalen van hun tronen,

Tot een teken van ontzetting en rouw, idem, vrees voor hun eigen staat, door uw voorbeeld.

42) gestikte klederen

Of, geborduurde. Hebreeuws, hun stiksels, of borduursels.

43) Hoe zijt gij

Ene vraag, die voortkwam uit verwondering en deernis.

44) uit de zeeen vergaan,

Waar gij rondom in laagt, vergelijk onder Ezech. 27:3,4. Anders: gij die bewoond waart van de zee‰n; dat is, zeevarend volk, handelaars, die van over zee kwamen, om in u te wonen; dat is, een langen tijd, hun handelshalve, in u te verkeren; vergelijk Hand. 2:5; Jak. 4:13, en hier in het einde van Ezech. 26:17; woonden, dat is lang verkeerden, naar de wijze der kooplieden, handelsreizigers, enz.

Eze 27.3,4 Ac 2.5 Jas 4.13 Eze 26.17

45) woonden!

Dat is, die met haar uitnemende macht, pracht en heerlijkheid een schrik aanjaagden allen dengenen, die bij haar van andere plaatsen kwamen verkeren; vergelijk Jes. 23:8, en onder Ezech. 32:23, enz.

Isa 23.8 Eze 32.23
46) uitgang.

Dat is, omdat uw volk in gevangenschap zal moeten, of uitgang, dat is einde, deerlijken uitgang, gelijk wij hetzelfde woord in onze taal ook alzo gebruiken.

47) afgrond

Versta, het Babylonische krijgsheir; zie boven Ezech. 26:3.

Eze 26.3

48) grote wateren

Of, vele.

49) kuil nederdalen

Dat is, in het graf, gelijk dikwijls; dat gij zult zijn als de doden, begravenen en vergetenen.

50) oude volk,

Hebreeuws, volk der eeuwigheid; dat is, oudheid; versta, die vanouds af, in voortijden, van het begin der wereld onder hen gevaren zijn. Zie van het woord Olam, Jer. 2:20; alzo in het volgende.

Jer 2.20

51) onderste plaatsen der aarde,

Hebreeuws, de aarde der benedenheden. Alzo onder Ezech. 32:18, enz.

Eze 32.18

52) woeste plaatsen,

Hetzelfde wordt met andere woorden gezegd.

53) sieraad herstellen

Dat is, mijn land Kana„n, Jeruzalem en mijn volk van Juda [over welker ellende en verwoesting gij zegt, Heah! Ezech. 26:2], die zal Ik verlossen, en in zulk een staat herstellen, dat zij het sieraad en de heerlijkheid der ganse aarde zullen zijn, tot een voorbeeld van hetgeen Ik mijn ganse kerk door den Messias zal doen op de aarde en in het hemels Kana„n; zie Ps. 48:3; boven Ezech. 20:6, en onder Ezech. 37:11, enz.; Ef. 5:27; Openb. 21:2.

Eze 26.2 Ps 48.2 Eze 20.6 37.11 Eph 5.27 Re 21.2

54) land der levenden.

Dat is, op de aarde, onder de mensen die leven; zie Ps. 27:13.

Ps 27.13
55) groten schrik stellen,

Hebreeuws, verschrikkingen, beroerten, verbaasdheden; dat is, Ik zal u zo toerichten, dat een ieder zal schrikken als hij daarvan hoort en daaraan denkt.

56) niet [meer] zijn;

Zie boven Ezech. 26:14.

Eze 26.14

57) gezocht wordt,

Vergelijk Ps. 37:35,36, enz.

Ps 37.35,36
Copyright information for DutKant